Blinde gehoorzaamheid (Abraham Kuyper Lezing 2020)
Leonard Cohen vat in Story of Isaac het verhaal over Abraham en Isaak zo samen:
'I will kill you if I must,/ I will help you if I can.' Om daar dan aan toe te voegen
'When it all comes down to dust/ I will help you if I must,/ I will kill you if I can.'
Wat is helpen? Wat is moeten? Wat is kunnen? Eigenlijk kunnen we die vragen het beste, misschien zelfs alleen maar beantwoorden door naar de noodtoestand te kijken. En die toestand begint voor het individu, voor zover die niet al eerder begonnen is, als het grootst mogelijke offer van hen wordt gevraagd.
Abraham is geen tragische held, zoals bijvoorbeeld Agamemnon dat is in Ifigeneia in Aulis, de tragedie van Euripides, die zijn dochter moet offeren, Abraham is volgens Kierkegaard in Vrees en beven 'een moordenaar of een gelovige.' Moeilijk te begrijpen is die keuze, die Kierkegaard zichzelf en ons stelt, die tussen moordenaar en gelovige. Om het verhaal te doorgronden moeten we weten met wie we te maken hebben. Volgens Kierkegaard kan de gelovige, althans in deze context, geen moordenaar zijn.
Daarvoor al heeft Kierkegaard 'het mooie verhaal', dat hij als kind te horen had gekregen, zo samengevat: God stelde Abraham op de proef, Abraham doorstond de beproeving, hij 'bewaarde' zijn geloof en kreeg 'tegen alle verwachting in' een zoon. Correcter zou het misschien zijn geweest te zeggen dat Abraham zijn zoon behield nadat hij had gehoorzaamd om zijn zoon te gaan offeren, waarvoor hij op het laatste moment werd behoed.
Wie was deze Abraham en moeten we uit de keuze die Kierkegaard maakt begrijpen dat het het geloof was dat hem behoed heeft voor moord?
In Genesis 12:1 zegt God tegen Abraham, die toen nog Abram heette: 'Trek weg uit je land, verlaat je familie, verlaat ook je naaste verwanten, en ga naar het land dat ik je zal wijzen. Ik zal je tot een groot volk maken, ik zal je zegenen, ik zal je aanzien geven, een bron van zegen zul je zijn. Ik zal zegenen wie jou zegenen, wie jou bespot, zal ik vervloeken. Alle mensen op aarde zullen wensen gezegend te worden als jij.'
Abraham laat alles achter zich, familie, naaste verwanten. Hij vraagt zich niet af waarom hij is uitgekozen door God om deze missie – voor zover dat het woord is – te volbrengen. Al het goede dat ons ten deel valt menen wij verdiend te hebben.
Wel neemt hij zijn vrouw, die toen nog Sarai heette, en zijn neef Lot mee, alsmede 'alle bezittingen die ze hadden verworven' en de slaven en slavinnen. Hij laat met andere woorden ook veel níet achter zich, maar toch genoeg om te vermoeden dat Abraham ook daar al een 'offer' brengt, kleiner dan dat van Isaak maar des te reëler. En zelfs als Abraham een nomade zou zijn geweest en hij gewend is aan het achter zich laten van 'huis en haard', dan nog blijft de dwang die achter zijn vertrek zit, oftewel Gods opdracht, opmerkelijk en pijnlijk. Had hij de vrijheid ook níet te gehoorzamen, te blijven waar hij was, tegen welke prijs? Om te weten wat vrijheid inhoudt, moet je informeren wat de prijs is die je ervoor geacht wordt te betalen.
Abraham vertrouwt God, volstrekt vanzelfsprekend vertrekt hij naar het land dat God voor hem heeft uitgekozen. Als dat vertrouwen er niet was geweest zou hij niet zo makkelijk gehoor hebben gegeven aan wat we een bevel moeten noemen, al was het maar omdat God zich in de bevelende vorm tot Abraham richt. God is een meester die zich niet schaamt voor zijn macht.
Abraham vraagt niet om een voorschot of welke garantie dan ook, hij vraagt niet waarom en waartoe. Hij gaat. Je kan ook zeggen dat hij gehoorzaamt zoals een patiënt zijn dokter gehoorzaamt die zegt, 'als we uw leven willen redden dan moeten we u opereren.' Prettig is zo’n operatie niet, maar de keus voor het leven is snel gemaakt.
In De ziekte tot de dood, geschreven onder het pseudoniem Anti-Climacus, noteert Kierkegaard dat volgens de Schrift zonde altijd 'ongehoorzaamheid' is. Als dat zo is, dan concludeer ik dat Abraham de keuze heeft tussen gehoorzaamheid en zonde. In dat geval zal de keuze ook snel zijn gemaakt.
Maar er is meer dan alleen de angst voor de zonde, God bedient zich van de aloude combinatie van verleiding en intimidatie. Als God namelijk de vijanden van Abraham kan vervloeken kan hij ook Abraham vervloeken.
In De ziekte tot de dood schrijft Kierkegaard ook dat wie gelooft niet ten onder gaat: ‘Hoe hij geholpen zal worden, laat hij helemaal aan God over, maar hij gelooft dat voor God alles mogelijk is. In zijn ondergang geloven is onmogelijk.’
Dat is de kern volgens Kierkegaard van wat God is, dat voor Hem alles mogelijk en niets onmogelijk is. Onze morele categorieën die we vervolgens op al dat mogelijke kunnen loslaten, doen er minder toe. We moeten in elk geval onze behoefte aan medelijden – bij uitstek de troost van de machteloze – niet verwarren met onze voorstelling van God en het mogelijke.
En de kern van Abraham volgens Kierkegaard is het geloof van Abraham.
De onmogelijkheid te geloven in de eigen ondergang is de essentie van het vertrouwen. Beter gezegd, het besef dat dit onmogelijk is, ís het vertrouwen.
Geloof is slechts de overtreffende trap van vertrouwen. Daar waar het vertrouwen absurd wordt, begint het geloof. En dit geloof, waarvoor niet per se een god vereist is, bindt mij aan het leven. De vraag of God bestaat of niet is daarom ook een nogal onzinnige en kinderachtige vraag. Men zou net zo goed kunnen vragen: bestaat het vertrouwen? Bestaat het absurde? Bestaat het geloof? In wat neem ik de moeite te geloven? Wat bindt mij uiteindelijk aan dit leven? Is het niets dan de doodsangst of is er meer?
De verwarring begint als men concludeert dat gehoorzaamheid en geloof niet van elkaar gescheiden kunnen worden. Men kan gehoorzamen aan wetten zonder in die wetten te geloven, zelfs zonder van mening te zijn dat die wetten goed en rechtvaardig zijn. Wat heden ten dage discussie over religie wordt genoemd zijn discussies over gehoorzaamheid waarbij de een tegen de ander zegt: 'Jouw meester is afwezig, slecht en irrationeel, een kwalijk fantoom, mijn meester daarentegen is aanwezig, rationeel en goed, een lieve baas.' In een poging aan de absurditeit te ontkomen moet het geloof van de gelovige als een kwalijke absurditeit worden voorgesteld. Als Kierkegaard ons iets leert is het wel dat het dwaasheid is aan de absurditeit te willen ontkomen, omdat dat uiteindelijk betekent: ontkomen aan het leven. Men vlucht voor het leven omdat men meent dat een ander leven beloofd was, of omdat men niet kan stoppen te fantaseren over een ander leven. Deze vlucht kan worden begrepen als zonde.
Misschien is dit wat Abraham werkelijk tot een held maakt, tot een 'ridder van de oneindigheid' volgens Kierkegaard, en dat verbindt hem ook direct met die andere ridder die zoveel weg had van een clown, hij nam het woord serieus. Hij vernietigde zijn afgoden, zijn beelden, om het woord of de stem serieus te nemen, want dat was wat hij God noemde. Vrijwel niemand na hem heeft het woord zo serieus genomen als hij en het is dankzij Vrees en beven dat ik tot het inzicht ben gekomen dat Don Quichot als een commentaar kan worden gelezen op Abraham, als een aanvulling. Wie was Abraham als hij later en onder heel andere omstandigheden had geleefd? Wie was Abraham als zijn God een ridderroman was geweest?
Dat Abraham het woord zo ernstig nam, dat maakt hem echter ook zo gruwelijk, daarin zit de huiver, maar ook de redding, voor zover we daarvan kunnen spreken. Daarom zijn hij en zijn verhaal zo moeilijk te begrijpen.
We moeten Abraham als hij met zijn zoon de berg beklimt, zo begrijp ik Kierkegaard, voorstellen als de gelukkigste mens ter wereld. We moeten hem, zo voeg ik eraan toe, zo voorstellen, of hij nu een gelovige is of een moordenaar. We moeten ons het gruwelijkste van het gruwelijkste voorstellen, dat hij een gelukkige moordenaar was.
Ik kan moeiteloos in Abraham de mens zien die Kierkegaard zo hartstochtelijk niet in hem wenst te zien, een moordenaar, een moreel verwoest mens.
'Neem mijn zoon, Herr Obersturmbannführer,' zegt Abraham. 'Maar laat mij leven.' Abraham gaat zover dat hij zelfs bereid is zijn zoon eigenhandig te doden, hij doet het desnoods zelf, met zijn eigen hand en zijn eigen arm, deze Abraham, over wie Kierkegaard stelt dat niemand zo van zijn zoon zal hebben gehouden als hij. 'Isaak moet hij met heel zijn ziel liefhebben.' En ondanks al die vaderliefde is hij bereid te gehoorzamen. Kierkegaard meent dankzij die vaderliefde, het is die ontzaglijke vaderliefde die het offer mogelijk maakt. Zou Abraham niet zoveel van zijn enige zoon hebben gehouden zou het offer geen offer zijn geweest, de beproeving geen beproeving. Hij houdt zielsveel van zijn zoon, maar niet genoeg om hem te sparen.
Abraham gehoorzaamt als het erop aankomt voorbeeldig en Kierkegaard herkent in de gehoorzaamheid het grootse, het ridderlijke, de 'huivering' die hoort bij deze ridderlijkheid. 'Want niet wat me overkomt maakt me groot maar wat ik doe,' schrijft hij.
Kierkegaard benadrukt zoals gezegd dat Abraham ontsnapt aan het gruwelijke verlies omdat hij het geloof weet op te brengen, een geloof dat hem tot een moordenaar had kunnen maken.
Toch blijf ik deze vader, hoezeer Kierkegaard die mogelijkheid ook verwerpt maar begrijpt hoe ingewikkeld dat is, hoeveel moeite het kost die mogelijkheid te verwerpen, deze vader als een moreel vernietigd mens zien wiens gehoorzaamheid en resignatie niet voortkomen uit een absurd vertrouwen maar uit een gebroken-zijn, uit gewoonte allicht. Hij volgt de stem van God niet omdat hij het absurde vertrouwen bezit maar omdat hij de kracht, de moed en de overtuiging miste om opstandig te zijn.
Nee, ik kan de sprong niet maken. Ik kijk naar Abraham en zie een moordenaar.
Maar ik kan ook niet zeggen dat ik Isaak ben.
Ik moet mij verhouden tot mijn angst en tot al het mogelijke, tot de geschiedenis. Ik moet mij verhouden tot de traditie van het geweld, het geweld is een permanente mogelijkheid, het offer is een constante. En zo, door mij te verhouden tot de traditie van het geweld, waartoe het verhaal Abraham en Isaak mij uitnodigt, kan ik zeggen, zonder gespeelde schaamte of valse pathetiek, zonder trots: ik ben een potentiële moordenaar tussen potentiële moordenaars. Wat een voorzichtige manier is om te zeggen: ik ben een moordenaar tussen moordenaars.
Dit is de sprong waartoe het absurde vertrouwen mij heeft verleid: het opgeven van de hoop. Maar ik weet niet eens zeker of ik de hoop echt heb opgegeven. Geen engel zal mij redden, dat weet ik zeker, maar is dat de hoop opgeven?
En ik heb de ironie: ik weet dat ik niets weet, en daarom weet ik ook dat de stem van God tot mij spreekt in een taal die ik niet kan verstaan, die ik nooit zal kúnnen verstaan.
Hier, op deze plek, op deze berg, moet ik toegeven dat mijn liefde dodelijk is; hoe groter, hoe dodelijker. Abraham kiest voor God en laat Isaak in de steek. Of Isaak dat ooit heeft begrepen, doet er niet toe. Abraham wist het, daarom zei hij iets en toch niets.
Vrees en beven eindigt met Heraclitus en de vraag hoe vaak je door dezelfde rivier kunt waden. Heraclitus zegt: één keer. Zijn leerling zegt dat zelfs die ene keer hem niet lukt. Ik zeg, en ik ben zeker niet de enige: telkens weer waad ik door dezelfde rivier, elke dag weer.
Ik ben verloren, dat is het uitgangspunt. Vanaf daar is veel mogelijk.
Wat hem bezighoudt was niet de fantasie, schrijft Kierkegaard aan het begin van Vrees en beven, 'maar de huivering van de gedachte.'
Wat is er huiveringwekkender dan het besef een gelukkige moordenaar te zijn?
Dit is de tekst van de Abraham Kuyper Lezing die Arnon Grunberg gaf op 14 mei als afsluiting van zijn gastschrijverschap aan de VU. De lezing is een verkorte versie van de publicatie 'Blinde Gehoorzaamheid'. En video van de lezing en een bestelformulier voor de publicatie zijn te vinden op www.vu.nl/akl.