Verhalen
Met mijn tas vol boeken kom ik het lokaal binnen. Er zitten twaalf mensen die ik niet eerder heb gezien. Ze hebben schriften voor zich. Ze lachen me toe. Ik ga zitten en leg mijn spullen neer. Voor mij bouw ik een muurtje van de boeken die ik bij me heb.
Al zeker tien jaar geef ik les in creatief schrijven. Dat is leuk werk.
Behalve dat ene moment. Zodra ik – nietsvermoedend – voor het eerst die klas inkom en achter de lessenaar plaatsneem, overkomt het me altijd weer.
Ik zie vreemde mensen. Verwachtingsvolle gezichten. Ogen op mij gericht.
Ik denk: Wegwezen. Nu!
Soms begin ik met een ongepast grapje om het ijs te breken. Vaak maakt dat het nog ongemakkelijker. Omdat er niemand lacht. Omdat ze niet weten of ik het meen of niet. Vaak maak ik dan nóg een grapje. Dan vergeet ik dat ze niet gekomen zijn om naar een comédienne te kijken. Dat dit geen show is. Ze willen iets leren. Van mij.
De mensen die hier zitten hebben allemaal verhalen. Ik moet helpen die verhalen uit hun hoofd te krijgen. Op het papier. Dat is mijn werk. We kunnen het in feite allemaal. Verhalen maken. Moeilijk is dat niet. Het zit in onze natuur. We doen de hele dag niets anders. Sterker nog: wat ons menselijk maakt, is dat we het vermogen hebben om verhalen te creëren. En erin te geloven. Ons leven is in feite het verhaal dat we er ervan gemaakt hebben.
‘In verhalen geloven, is wat ons op de been houdt,’ zei de historicus Yuval Noah Harari laatst nog bij DWDD.
Het is dus vooral zaak een verhaal te maken waarover we tevreden kunnen zijn. Waarin we zelf kunnen geloven. Waarin anderen kunnen geloven.
Heel vaak denk ik nog terug aan de zwijgende cursist van een paar jaar geleden. Het was een heel lange jongen met een huid vol rode ontstekinkjes. Hij reisde elke week helemaal van Geleen naar Amsterdam om te leren schrijven. Zeven lessen heeft hij in mijn klas gezeten en helemaal niets gezegd. Hij leverde ook nooit huiswerk in. Hij schreef niets tijdens de les. Hij gaf geen commentaar op werk van anderen. Hij zat daar maar, kaarsrecht. Met een leeg schrift voor zich.
Ik wist niet wie hij was, en wat hij in mijn les kwam doen als hij niet schreef, en besloot na een paar lessen maar niets meer aan hem te vragen. Misschien wilde hij leren schrijven omdat hij niet durfde te praten? Maar schrijven durfde hij dus ook niet. Wat dan wel?
Misschien was hij door zijn moeder gedwongen op deze cursus te gaan? Misschien zou hij op een dag uit zichzelf wat gaan zeggen? Misschien had hij gewoon een nogal lange aanloop nodig?
Ikzelf had tenslotte ook mijn halve leven alleen gezwegen, gekeken en nergens aan meegedaan. Heel lang ben ik de verlegenste onder de verlegenen geweest. In het openbaar zei ik nooit iets. Ik zat er altijd maar een beetje bij. Mijn mond te houden. Mij zoveel mogelijk onzichtbaar te maken. In de hoop dat geen mens mij ooit iets zou vragen. Uit angst het verkeerde te zeggen.
De jongen uit Geleen zou weleens uitzonderlijk verlegen kunnen zijn. Je moest daar niet al te veel nadruk op leggen, wist ik dus uit ervaring.
Maar hoe meer ik hem negeerde, hoe groter het mysterie, en hoe meer aandacht hij in feite trok. In de zevende les gaf ik hem een verhalenbundel die mij wel iets voor hem leek.
Hierna heb ik de jongen nooit meer teruggezien. De verhalenbundel ook niet. Mijn mail liet hij onbeantwoord. Zijn verhaal zullen we – tot op heden – zelf moeten verzinnen.
***
Deze column is eerder gepubliceerd in De Limburger. Lees ook Elke Geurts roman Ik nog wel van jou. Luister hier naar onze podcast met Elke Geurts over haar roman en scheiding.