Voorwoord 'Hoe ik nimmer..'.
Een van mijn favoriete rocksongs is ‘Shot of Shame’ van de Belgische zanger Mauro. Het nummer staat op zijn album Songs from a Bad Hat dat in 2000 verscheen. Het is een hoekige rocker met een messcherpe gitaarrif en in het refrein zingt Mauro in paniek: Shot of shame / Shot of shame / It was something I did / Something I said / It’s cracking up my soul / And it feels so bad.
Het nummer gaat over het plotse gevoel van diepe schaamte dat een mens onverhoeds kan overvallen, schijnbaar zonder aanleiding. Je loopt nietsvermoedend over straat. Je staart wat voor je uit aan tafel, bij de ochtendkoffie. En plots, uit het niets, krimp je in elkaar. Het bizarre van dit fenomeen is: het gebeurt nog voordat je kan benoemen wat er aan deze aanval van schaamte ten grondslag ligt. Het is wat mij overkwam in het najaar van 2007. Die middag ijsbeerde ik door mijn werkkamer, broedend op een idee voor een kort verhaal, toen er plots een zindering door mijn borstkast schoot en ik verkrampt de ogen sloot. Shot of shame.
In die tijd had ik een vaste baan als perswoordvoerder van het Lowlands Festival in Nederland. In de jaren dáárvoor had ik in België geprobeerd enige faam te verwerven als zanger en songschrijver maar dit was op een milde mislukking uitgelopen. Met het aannemen van een vaste betrekking was ook mijn creatieve vuur enigszins gedoofd en mijn verlangen om door het leven te gaan als kunstenaar – een verlangen dat ik als kind al koesterde – was tot een piepklein waakvlammetje herleid. Na het opdoeken van mijn muzikale carrière in 2005 was ik wel bij wijze van hobby een weblog begonnen; een mens moet toch iets doen met zijn vrije tijd en bloggen was hip.
Vanwege mijn publieke functie voor het Lowlands Festival deed ik dit onder pseudoniem: Ivo Victoria. Mijn zogenaamde pornonaam. Die bestaat uit je tweede voornaam en de straat waarin je bent opgegroeid: Ivo en de Victoriastraat. (Een andere theorie stelt dat je pornonaam bestaat uit de naam van je eerste huisdier plus de straat waarin je opgroeide, maar in dat geval had ik Fifi Victoria geheten.)
Op ivovictoria.com publiceerde ik observaties en korte columns waarbij ik amechtig Martin Bril zaliger probeerde te imiteren, en heel soms ook een klein verhaaltje dat met wat goede wil fictie kon worden genoemd. Mijn weblog deed het aardig en al snel leerde ik heel wat andere webloggers kennen, onder wie Walter van den Berg, die in later jaren zou doorbreken met zijn romans Van dode mannen win je niet en Schuld. Walter genoot groot respect binnen de blogwereld omdat hij een van de oerbloggers van Nederland was, en bovendien was hij via zijn weblog vandenb.com ook nog eens ‘ontdekt’. In 2004 was zijn debuutroman De hondenkoning bij De Bezige Bij uitgegeven. Bovendien had Walter een heuse literaire agent: Paul Sebes. Ik had gezien dat deze Sebes een cursus Literair Debuteren organiseerde en ik – die aangemoedigd door de reacties op mijn weblog toch weer wat stiekeme ambities was gaan koesteren – vroeg me af of ik die cursus misschien moest gaan volgen. Dus ik mailde Walter en vroeg advies. Walter zei: ‘Ik heb die cursus niet gedaan. Doe wat je denkt dat best is, maar maak je geen zorgen: jij kan het.’
Die laatste drie woorden – jij kan het – bleven lang door mijn hoofd spoken. Ik kon het. Walter zei het, dus het was waar. Alleen had ik geen idee hóé ik het kon kunnen. Waar te beginnen?Sterker nog: waaráán wilde ik in feite precies beginnen? Alles wat ik wist was dat ik het schrijven wat serieuzer wilde nemen. Kortom, ik besloot mezelf in te schrijven voor die cursus van Paul Sebes in de hoop dat dit mij op weg zou zetten naar ikweet- niet-wat. Al gauw stootte ik op een praktisch probleem: je diende een kort verhaal van minimaal zes pagina’s in te sturen om te mógen meedoen. Er was verdorie een selectie. En ik had nog nooit een kort verhaal geschreven. De stukjes op mijn blog waren zelden langer dan driehonderd woorden, laat staan dat ik iets wist van plot, spanningsboog of deugdelijke personages. Ik las niet eens boeken. Kortom, ik besloot het eenvoudigste te doen wat ik kon doen: er toch maar niet aan beginnen. De cursus vond plaats zonder mij en er gingen maanden voorbij zonder dat ik zelfs maar een poging ondernam dat korte verhaal te schrijven. Ik bleef bloggen, beleefde daar veel plezier aan, kreeg steeds meer bezoekers op mijn weblog – en heel af en toe keek ik op de website van Paul Sebes om te zien wanneer de volgende cursus plaats vond waaraan ik niet kon deelnemen.
En toen kwam die middag, in het najaar van 2007. Shot of shame. Nauwelijks vijf maanden later zouden er – tot mijn grote hilariteit – zeven uitgeverijen om mijn handtekening vechten en zou ik ontslag nemen bij het Lowlands Festival om aan mijn debuutroman te gaan werken alsof dat de normaalste zaak van de wereld was en niet een even waanzinnige als naïeve gok. Maar die middag keek ik verdwaasd in het rond en vroeg me af waarom mijn borstkast gloeide en mijn gezicht zich in een pijnlijke grimas samentrok. Het duurde een paar seconden voor het tot me doordrong: ik had aan Dries gedacht.
Dries was mijn beste vriend op de lagere school. Een vrolijke kerel met wie ik de grootste lol beleefde – jarenlang waren we onafscheidelijk geweest. Een klassieke jongensvriendschap die nog werd versterkt door het feit dat wij een geheim deelden. Ik had Dries namelijk verteld dat ik aan jeugdwielrennen deed. Elke zomervakantie nam ik deel aan de Ronde van Frankrijk voor min-twaalfjarigen. Ik nam er niet alleen aan deel, nee, ik won deze Ronde ook – driemaal op rij. Ik weet nog steeds niet hoe of waarom ik deze leugen verzon. Ik was een wielerfanaat, zeker. Fan van Lucien Van Impe, die in de nadagen van zijn carrière was beland maar nog steeds met regelmaat schitterde in de Tour. Maar zelf koerste ik niet; ik had niet eens een koersfiets. Op weg naar school werd ik geregeld gelost door klasgenootjes. Toch wist ik het verhaal klaarblijkelijk overtuigend te brengen. Dries geloofde mij. En ik raakte in mijn eigen leugen verstrikt. Want Dries had natuurlijk wel vragen. Hoe werkte dat dan, die Ronde van Frankrijk voor min-twaalfjarigen? Waarom stond er niets over in de krant? Mocht hij misschien een keertje mee? Logische vragen, die ik – hoe dan? – moeiteloos pareerde. Waarna ik hem opdroeg aan niemand iets over mijn wielercarrière te vertellen omdat ik ‘wel nog een gewone jeugd wilde hebben, zonder al te veel publiciteit’. Dat begreep Dries. Zelf was ik natuurlijk als de dood om door de mand te vallen. Maar gek genoeg gebeurde dit niet. Zo veroverde ik nog meermaals de gele én de bolletjestrui, en loste ik menig concurrent op heroïsche wijze bij de beklimming van de Galibier – totdat Dries en ik na de basisschool ieder naar een andere middelbare school gingen.
Vrijwel meteen verloren we elkaar uit het oog, zoals dat gaat. Al snel dacht ik zelden nog aan Dries of aan de leugen die ik hem zo glansrijk had verteld. Pas jaren later, toen we allebei een gooi naar wereldfaam deden in allerhande popgroepjes, kwamen we elkaar weer af en toe tegen. De laatste keer dat ik Dries zag voor die memorabele middag in mijn werkkamer in 2007, moet aan het begin van de jaren negentig zijn geweest. We waren een jaar of twintig en liepen elkaar tegen het lijf in de backstage van een muziekfestival in het Antwerpse waar we allebei optraden. Aanvankelijk verliep het gesprek zorgeloos, over koetjes en kalfjes, maar op een bepaald moment kwam er een gemeenschappelijke kennis bij staan, een jongen die ook met ons op de lagere school had gezeten. Ik weet niet meer precies hoe het gebeurde maar het gesprek nam een andere wending en plots zei onze gemeenschappelijk kennis met een vette knipoog tegen mij: ‘Ja, want gij hebt vroeger toch gekoerst? Hé Dries, gij hebt mij dat toch eens verteld?’ Tot mijn verbijstering knikte Dries enthousiast en hij begon te vertellen over de Ronde van Frankrijk voor min-twaalfjarigen. Ik wist niet hoe snel ik uit het gesprek moest ontsnappen, stamelde een smoes van de een of andere soort, en ging ervandoor. Dries had alles wat ik hem had wijs gemaakt onthouden. En wat nog erger was: meer dan tien jaar later geloofde hij het ook nog steeds allemaal. Shot of shame. Dat ik ooit, als fantasierijk jongetje, die leugen had bedacht – tot daaraantoe. Maar dat Dries het was blijven geloven, en de leugen zo lang buiten mij om had stand gehouden, vervulde mij met diepe schaamte. Toen, in de backstage van dat festival en jaren later nog een keer, op die middag in het najaar van 2007.
Maar: ik had nu wel een idee voor een verhaal. Onmiddellijk keek ik of Paul Sebes nog die schrijfcursus organiseerde. Dit bleek het geval. Zes pagina’s – dat moest te doen zijn. En zo begon het, met de zin: ‘De voetstappen van mijn vader op de trap zijn de bezorgers van een dag die ik niet heb besteld.’ Naar alle waarschijnlijkheid de allereerste zin literair proza die ik ooit schreef, de allereerste zin die ik optikte toen ik aan dat verhaal begon en de zin waarmee de roman uiteindelijk ook zou openen.
Na paar vrije middagen schrijven, besloot ik dat het verhaal af was – ik had de zes pagina’s gehaald, mede dankzij het vergroten van het lettertype en het aanpassen van de regelafstand. Van in den beginne was de titel: ‘Hoe ik nimmer de Ronde van Frankrijk voor min-twaalfjarigen won (en dat het me spijt)’. Een titel die ik later vele malen fanatiek heb moeten verdedigen ten overstaan van mijn uitgever en de verkoopafdeling – die hem te lang en te moeilijk vonden – tot ik mijn zin kreeg. Ik stuurde het in, werd geselecteerd en enkele maanden later, aan het eind van twee intensieve cursusdagen, dronk ik aan de bar van Café Wildschut in Amsterdam een biertje met Paul Sebes, de befaamde literaire agent. Na het tweede biertje vroeg Paul langs zijn neus weg: ‘Zeg, heb je toevallig nog meer van dit soort verhalen liggen, misschien verhalen die zich ook in Edegem afspelen?’
Ik moet hebben aangevoeld dat dit een goed moment was om – eens te meer – te bluffen.
‘Ja hoor,’ zei ik. ‘Ik heb nog massa’s materiaal liggen, dit kan je zo opblazen tot een roman!’
Zoiets moet je dus nooit tegen Paul Sebes zeggen.
Enkele weken later mailde hij me: hij had het verhaal opgestuurd naar een uitgeverij. Louter ter introductie hoor, benadrukte Paul. Deze uitgeverij had zich namelijk onlangs tegenover hem laten ontvallen dat ze nog op zoek waren naar ‘een leuke Vlaming’. Hij had er overigens wel bij gezegd dat ik met een roman bezig was. Ja, anders had het natuurlijk geen zin. Ik had toch nog massa’s materiaal liggen? Enfin, wat wel heel leuk was, was dat deze uitgeverij erg enthousiast had gereageerd op het fragment – plots was het geen verhaal meer maar een fragment, viel me op – en dus graag een keer ‘koffie met me wilde drinken’. Gewoon ter introductie, hoor. Of ik dat wilde?
‘Ehm,’ zei ik.
‘Nou,’ zei Paul. ‘Dan gaan we dat regelen.’
Een paar weken later belde Paul me op. Er waren nu zeven uitgeverijen die ‘koffie wilden drinken’. We moesten even ‘agenda’s trekken’.
Ik zei: ‘Ik dacht dat je het verhaal maar naar één uitgeverij had opgestuurd?’
O ja, dat was natuurlijk ook zo. Evenwel, toen deze uitgeverij koffie wilde drinken, kon Paul onmogelijk anders dan ‘het fragment’ ook op te sturen naar andere uitgeverijen. Dat begreep ik wel, toch? Uiteindelijk verdiende iedereen een eerlijke kans om koffie met mij te drinken, en kwaad kon het toch niet. Ik moest toegeven: die Paul Sebes wist het allemaal goed te brengen, en in de tien jaar die onze samenwerking ondertussen duurt, heeft hij mij op dit vlak nooit teleurgesteld (en op andere vlakken ook niet trouwens).
In april 2008, een dik halfjaar nadat ik in mijn werkkamer was overvallen door dat shot of shame, kopte de Vlaamse krant De Standaard: ‘Nederlandse uitgevers in de rij voor Vlaamse debutant.’ De Morgen: ‘De Vlaming Ivo Victoria heeft de Nederlandse uitgeverswereld in hoogste staat van alarm gebracht.’ Het Nieuwsblad: ‘Holland vecht om Vlaamse schrijver.’ Paul Sebes had een persberichtje uitgestuurd – ‘O, had ik je dat niet gezegd?’ – en lap, ik was een mediahype. En ik had nog steeds maar zes pagina’s.
Na een lichtjes absurde bidding war, op gewiekste wijze door Paul gedirigeerd, tekende ik een contract bij uitgeverij Ambo Anthos, waar ik ging samenwerken met redacteur Wanda Gloude. De vraag die ik in die tijd het vaakst kreeg gesteld was: ‘Voel je nu niet enorm veel druk?’ Maar gek genoeg was dit niet het geval. Ik nam ontslag van mijn baan bij Lowlands, en werd freelance projectmanager. Een dag in de week maakte ik vrij om te schrijven. Al snel werd dit de dag waar ik een week lang reikhalzend naar uitkeek. Het verhaal over een pathologisch leugenaartje genaamd Ivo Victoria, en zijn beste vriend Dries, kreeg vorm. Al snel ontwikkelde het boek zich tot een exuberant verslag van mijn jeugd in Edegem, een tragikomisch portret van het gezin waarin ik was opgegroeid, alsmede een eerbetoon aan mijn vader die enkele jaren voordien was overleden. Ik dook in mijn herinneringen en amuseerde me kostelijk met het vervormen ervan. Het schrijven van deze roman bleek een sensationele ontdekking, die in mij een haast fysiek gevoel van geluk opwekte. Zo natuurlijk voelde het schrijven, alsof ik eindelijk ter bestemming was aangekomen, en zo blij voelde ik me na elke schrijfsessie.
Waarbij dient aangemerkt dat ik natuurlijk geen flauw idee had van wat ik in feite aan het doen was. Misschien was dat juist ook wel de reden waarom het allemaal zo zorgeloos verliep. Wel herinner ik me dat ik op een bepaald moment met redacteur Wanda Gloude in de vergaderzaal van Ambo Anthos zat. We hadden het manuscript-in-wording net besproken en Wanda vroeg of ik nog vragen had.
Ik twijfelde, maar toen vroeg ik het toch maar: ‘Wanda, wat ís dit eigenlijk?’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Wanda.
Ik zei: ‘Ja, wat ik hier nu maak hè, is dat ehm, “literatuur” of… nu ja, wat is het eigenlijk, wat ik aan het doen ben?’
Nadat Wanda was uitgelachen, verzekerde ze me dat het literatuur was. Nogmaals: ik las geen boeken dus ik wist welbeschouwd niet wat literatuur was. Toch stelde haar antwoord mij op de een of andere manier gerust.
En zo rolde ik vrij en onbevangen de wondere wereld der letteren binnen. Met een leugen, en daarna nog een. Het boek verscheen begin september 2009. Twee weken daarvoor verscheen al de eerste recensie, in De Morgen. Een paginagroot stuk waar de auteursfoto bij stond afgebeeld die Stefan Vanfleteren van mij had genomen. Ik was alleen thuis toen ik het kreeg gemaild, weer in mijn werkkamer. Hoe ik nimmer… werd zeer lovend besproken door literair recensent Dirk Leyman en kreeg vier sterren. Ik zal maar eerlijk zijn: na het lezen van die recensie heb ik gehuild. Ik weet niet eens waarom. Misschien omdat er in de maanden ervoor toch meer druk op stond dan ik had willen toegeven. Misschien omdat mijn lijf besefte – sneller dan mijn geest – dat er iets voorgoed veranderd was in mijn leven, iets wat onmogelijk nog viel terug te draaien. Ik kon het. Ik kon door. Verder schrijven. En dat heb ik gedaan.
Enkele maanden na het verschijnen van Hoe ik nimmer de Ronde van Frankrijk voor min-twaalfjarigen won (en dat het me spijt), sprak ik met de Nederlandse auteur Gerbrand Bakker. Ik vertelde over de heerlijke trip die het schrijven van dit boek was geweest, hoe spannend en tegelijk volstrekt vanzelfsprekend alles gegaan was.
Gerbrand keek me enigszins sceptisch aan en zei: ‘Nou, geniet er maar van, want dat gevoel komt nooit meer terug.’
Daarin heeft hij gelijk gekregen. Nooit meer heb ik zo onbevangen geschreven als bij het schrijven van Hoe ik nimmer…. Dat is ook helemaal niet erg. Schrijven is voor mij te belangrijk geworden om ervan te kunnen verwachten dat het ook gemakkelijk zou zijn.
Als je me nu zou vragen waar Hoe ik nimmer… in essentie over gaat – iets waarover ik tijdens het schrijven geen seconde heb nagedacht – zou ik zeggen: de hoofdpersoon liegt, maar niet met de intentie anderen te bedriegen. Hij liegt om de wereld mooier te maken, om zijn leven de moeite waard te laten zijn. Zijn coming-of-age bestaat erin dat hij gaandeweg de kracht van verhalen ontdekt, en de troost die ze kunnen bieden. Hij raakt verslaafd aan de euforie die bij het bedenken van een verhaal kan ontstaan in het hoofd van de verteller – en hij ontdekt hoe dit alles enorm uit de hand kan lopen wanneer je ondertussen vergeet dat er ook nog zoiets bestaat als de realiteit. In dat opzicht geloof ik dat ik mezelf nog steeds heel erg in herken in het hoofdpersonage van deze roman, en in de auteur die hem geschreven heeft. Het spel met de dunne lijn tussen feit en fictie, het gevecht tussen de wereld in ons hoofd en de realiteit die ons omringt, en het verlangen om de mysterieuze wendingen die een mensenleven kan nemen te ontcijferen: het zit zowat in al mijn verhalen, romans, en personages. Vraag me niet hoe dat komt.
Maar ik moet er niet aan denken wat er van mij geworden zou zijn zonder Hoe ik nimmer de Ronde van Frankrijk voor min-twaalfjarigen won (en dat het me spijt). Het shot of shame dat ik in het najaar van 2007 kreeg toegediend door mijn geweten en het boek dat daar zo vanzelfsprekend uit voortvloeide, maakten van mij een schrijver. Dat beschouw ik nog steeds als een van de mooiste cadeaus die het leven mij tot op heden geschonken heeft.
Veel leesplezier,
Ivo Victoria
***
Van Ivo Victoria verscheen in september Alles is OKÉ. Deze week verschijnt zijn debuutroman in heruitgave bij Lebowski.